(Rechtbank Noord-Holland, 2022)
Achtergrond
Een gezin plaatste een grote trampoline in hun achtertuin, pal tegen de erfgrens met de buren. De trampoline werd intensief gebruikt door de kinderen — met veel gelach, gespring en gegil. De buren waren daar allerminst blij mee: hun woonkamer lag direct aan die erfgrens, en ze voelden zich voortdurend bekeken en gehinderd in hun privacy en rust.
De buren spanden een civiele zaak aan. Ze eisten dat de trampoline werd verplaatst of verwijderd, omdat die volgens hen onrechtmatige hinder opleverde.
Juridische kern
- De eisers beriepen zich op artikel 5:37 BW, waarin staat dat buren geen onrechtmatige hinder mogen veroorzaken (zoals geluid, verlies van privacy of uitzicht).
- De trampolinegebruikers voerden aan dat kinderen gewoon buiten moeten kunnen spelen en dat ze rekening hielden met tijdstippen en duur van het gebruik.
- De rechter moest een balans vinden tussen kinderspeelrecht en woongenot van de buren.
Uitspraak
De rechter oordeelde dat:
- Kinderen moeten inderdaad kunnen spelen, maar dat betekent niet onbeperkt en zonder grenzen.
- De plaatsing van de trampoline pal aan de erfgrens, waardoor kinderen over de schutting konden kijken en het geluid direct bij de buren terechtkwam, leverde onrechtmatige hinder op.
- De trampoline moest verplaatst worden naar het midden van de tuin, op voldoende afstand van de erfgrens.
- Ook moest het gebruik worden beperkt tot bepaalde tijdstippen (bijvoorbeeld niet vóór 10:00 en na 18:00).
Waarom is dit een interessante zaak?
- Het is een toegankelijk en herkenbaar conflict, maar juridisch complex.
- De uitspraak laat zien hoe het civiele recht tussen burenlevens bemiddelt.
- Het illustreert hoe modern woongedrag (zoals grote speeltoestellen) soms botst met traditionele normen van privacy en rust.
- Het versterkt het idee dat ook ‘onschuldig’ gedrag als spelen juridische gevolgen kan hebben als het te veel impact heeft op anderen.

